zaterdag 14 februari 2015

Sprookje

De poorten van de stad stonden al decennialang open, maar toch werd op een dag driemaal op de massieve balken van de ingang geklopt. De wachter boog zich uit zijn portiek en keek in het rond. Onder hem stond een klein mannetje, gekleed in een pak gemaakt van de fijnste, blauwe stoffen.
            ‘Loopt u maar gewoon door, meneer’, zei hij, ‘ We sluiten niet meer.’
            Het mannetje bleef staan, zei niets, maar wenkte de wachter ongeduldig naar zich toe. De man stapte aarzelend en ietwat verveeld zijn portiek uit. Het was lang geleden dat er nog iets gebeurd was aan de poort. Zodra de wachter dicht genoeg genaderd was, greep het mannetje hem bij de mouw en trok diens oor tot tegen zijn mond.
            ‘Ik ben de boodschapper. Vertel me je geheim, ‘ zei het mannetje. Hij zei het zo stil dat zelfs fluisteren op schreeuwen geleken zou hebben. 
            De wachter keek het mannetje aan. Lange, blonde haren golfden langs de nek omlaag .Zijn huid was zo wit en ijl dat je er een gedetailleerd netwerk van blauwe lijnen doorheen kon zien en zijn mondhoeken krulden als gedroogd papier haast onmerkbaar omhoog. En dan die ogen. Grote, witte velden met in het midden lazuren meren waarin de tijd was blijven stilstaan. Ze waren tegelijk het eeuwige en het ooit. Ze leken te spreken.
            ‘Vertel me je geheim,’ hoorde de wachter, ‘en je zult nooit meer eenzaam zijn.
Hij keek in het rond. In de wijde omtrek was geen levende ziel te bespeuren. Er bleef nog zelden iemand staan om een praatje met hem te maken. De wachter was al lang eenzaam, dus fluisterde de man zijn geheim in het oor van het mannetje. De kleine borst zwol van opwinding.
            ‘En nu?’ vroeg de man.
            Het mannetje trok aan de mouw, zette zijn mond terug tegen het oor van de wachter en zei: ‘ik ben de boodschapper. Nu krijg je een geheim.’ Hij vertelde over de koning van een naburige stad, dingen die alleen de koning zelf kon weten en hoewel de woorden amper hoorbaar waren, had de wachter het perfect begrepen. De man bloosde. Hij kende de hooggeplaatste heer alleen uit verhalen, maar had nu het gevoel diens enige en beste vriend te zijn. Een koning was zijn vriend geworden.
            Terwijl de wachter nog steeds kromgebogen en in gedachten verzonken voor zijn portiek stond, was het mannetje de poort al doorgelopen en trok nu ook voorbijgangers aan de mouw. Op precies dezelfde wijze ontfutselde hij van hen een geheim en gaf er een in de plaats. Steeds zwol de kleine borst een beetje meer. De geheimen nestelden zich in de harten van de mensen. Deze nieuwe informatie had een wonde blootgelegd, een wonde dat je niemand echt kon kennen, dat niemand echt bereikbaar was. Maar het mannetje bracht mensen bij elkaar. Even voelde niemand zich nog alleen. 
            Het was de wachter die ontdekte dat het geheim sneller uitgewerkt was dan hij gehoopt had. Hij had nood aan iets nieuws en besloot het mannetje terug op te zoeken. Omdat de wachter een klein mannetje zocht, duurde het even eer hij hem gevonden had. Het mannetje was gegroeid en stak nu een vol hoofd boven de wachter uit. De doorzichtige, blanke huid en piekfijne kleren verrieden dat het nog steeds om hetzelfde mannetje ging. Deze keer was het echter de wachter die aan de mouw moest trekken.
            ‘Boodschapper’, zei de wachter, ‘vertel me nog eens een geheim.’
            ‘Voor wat hoort wat,’ zei de boodschapper, zijn stem klonk helder. 
            ‘Ik heb niets meer te vertellen’ zei de man, ‘ik ben maar een simpele portier. Er gebeurt hier nooit wat.’
            De boodschapper haalde zijn schouders op.
            De wachter dacht lang na, hij wilde absoluut een nieuw verhaal horen, maar kon zelf niets bieden. Iedereen wist alles van hem en het ene geheim dat hij had gehad, vertelde hij het mannetje al.
            ‘Ik weet het,’ dacht de man, ‘Vanmiddag at ik alleen, niemand weet wat er op mijn bordje lag. Dat is een geheim.’ Hij fluisterde in de oor van de boodschapper. 
De blauwe borst zwol: ‘Ik ben de boodschapper. Nu krijg je een geheim.’  Hij sprak als een marktkramer, zo luid. Ook wat volgde zei de booschapper luid. 
De wachter schrok, keek over zijn schouder en zag dat niemand
anders het geheim gehoord kon hebben. Deze keer was het geen verhaal van buiten de stadsmuren, maar iets over de stadsdichter. 
De wachter liep rond met een geheim van een van hen. Even was hij weer minder eenzaam, maar nu was het geen verre, ongeziene gast die zijn leven vermeerderde. 
Hoewel het hem geen goed idee leek, kon hij het niet laten de dichter op te zoeken. 
‘Dichter,’ zei de wachter en hij stak zijn hand uit. De dichter keek hem vreemd aan. Natuurlijk kende hij de wachter, iedereen kende de wachter, maar ze hadden nog nooit eerder contact gemaakt. Het bevreemde hem, desalniettemin stak hij ook zijn hand uit en schudde die van de wachter. ‘Dichter,’ zei de wachter opnieuw. Maar meer kwam er niet uit zijn mond.
    Het daagde de dichter dat er meer aan de hand moest zijn. Hij vermoedde terecht dat de boodschapper er voor iets tussen zat. Dus liep ook hij naar het gegroeide mannetje en vroeg om een nieuw geheim.
Na zelf iets uit zijn duim gezogen te hebben, kreeg hij een feitje naar zijn hoofd geschreeuwd. Hij had gelijk gehad. Hij trok naar het marktplein en in zijn liederlijkste stem maande hij het volk aan de boodschapper links te laten liggen. 
Zijn spreken had het omgekeerde effect. Iedereen wilde weten wat zijn buurman achterhield. Dus wederom stonden massa’s aan te schuiven om de blauwe verschijning wat onzin toe te roepen. De boodschapper zwol op tot onmenselijke proporties, terwijl zijn huid nu nog doorzichtiger geworden was. Het donkere, blauwe bloed dat door zijn aderen liep, had zijn kleur verloren. 
Toen de boodschapper net zo groot was als de kathedraal, werden de mensen bang. Dit kon niet lang meer duren. De boodschapper zou zichzelf opblazen in zijn zucht naar geheimen. Ze vluchtten hun huizen in. 
Niet lang daarna was er niets meer van de boodschapper te zien. De kleren die hij had gedragen, waren compleet verdwenen. Ware het niet voor de bulderende stem die een continue stroom van beschamende weetjes verspreidde, dan zou je denken dat hij verdwenen was. Maar zijn logge, onzichtbare lichaam drukte op de daken en sloot de deuren af. Mensen die onvoorzichtig geweest waren en hun huizen niet ingevlucht waren, lagen nu verpletterd op straat.
Er brak een tijd van crisis aan. Niemand kon de deur nog uit. Ze aten de voorraden uit hun kelders leeg en dronken van het zweet dat hun huizen indruppelde. De stad werd eenzamer dan ooit en dus bleven ze tegen de boodschapper praten, om toch maar een sprankeltje menselijkheid te verkrijgen. 
Uiteindelijk verstilde de stad. De boodschapper kromp ineen en verdween net zo vlug als het gekomen was. Her en der doken gezinnen op uit de assen van hun verhaal. Ze hadden al die tijd niet tegen het mannetje, maar met elkaar gepraat.  

En de poorten, die hadden al tijd gewoon open gestaan.

The Baby

We were still very young that summer, Alice and I. Young to the world, to ourselves and young to each other. We had just graduated, were not looking for a job and had nothing to do. Back then, we didn’t have anything but idle days. So, as every day, we’d meet at the harbour and lay there on the wooden landing. Being together made us feel that we were at least doing something. Something useful, that we were being part of society. It even felt as if the whole world was inside us and we were in control of it. 
Seagulls were picking the desolate pleasure yachts and I fiddled unconsciously around with Alice’ fingers in my hand.
‘Do you feel that void,’ she said, ‘there’s a void. Behind the birds, the clouds, the blueness.’ 
She was deep like that. She knew things and I didn’t. I went along with everything she said and she knew even that, but she didn’t care. That’s why I loved her.
‘We can’t see it, but it’s there,’ she said. ‘We’re constantly falling into the abyss. Do you feel that?’
‘Yes.’
‘You don’t feel it,’ she said as she pulled her fingers out of my hand, ‘We’re not supposed to feel it. We’re like bees. We create a structure, a honeycomb, and fill it with babies and jobs and honey and everything. But I feel that void. I want to feel it.’
‘I feel it too,’ I said and tried to imagine what she meant. 
‘You know, everyone’s always trying not to forget. But that’s not difficult. Remembering is not difficult. It’s banal. The hardest part is letting go. We’re not designed to forget. We’re not designed to see the emptiness in our lives. Blessed are those Alzheimer people.’
‘My grandma has Alzheimer’s,’ I said, ‘but she’s not happy. She’s always angry with us or moaning about people we don’t even know.’
‘I don’t mean it like that,’ Alice said, ‘you don’t understand.’ and I didn’t. I didn’t understand.
That was the last time I saw her. Every day of that summer I went back to the landing and lay there. Waiting. Thinking. Eventually, my mom found me a job, so I moved out and I went on with my life. And in the beginning I did have other girlfriends, but it never lasted. Nothing ever does.
            
So last year, my grandma died and I went back to my hometown to attend her funeral. Afterwards people came up and gave me their condolences. One of them was Alice with a baby in her arms.
‘Hi,’ I said and shook her free hand, ‘Long time.’
‘I know,’ she said, ‘I’m sorry about your grandma.’
‘Yes. I see you have a baby now.’
‘Three,’ she said, ‘this is my third.’
‘Three,’ I repeated.
‘I guess that’s life,’ Alice shrugged.
‘I guess so,’ I said, ‘Hey, do you still remember what you said that summer? With the honeycomb and the void?’
‘No,’ she said, ‘what honeycomb?’






Samen


‘Heeft iedereen zijn sjaaltje bij?’ vroeg de kampleider, ‘Als het goed is, hebben jullie bij de inschrijving allemaal een gekleurd sjaaltje gekregen. Wie niet of wie heeft het nu niet bij?’ Een aantal kinderen staken hun hand op, ook Robin. Robin had het sjaaltje bij, maar dat zat in de koffer die haar moeder naar de kamer aan het dragen was. 
‘Oké, niet erg,’ zei de kampleider, ‘vandaag kan het nog zonder sjaaltje, maar morgen moet iedereen zijn kleur wel aanhebben. Je blijft de volgende tien dagen altijd bij je eigen kleur. Je kan straks bij mij een nieuw komen halen voor drie euro. Weet iedereen zijn kleur?’ 
©Michael Borremans
Ja. Robin was groen.
‘Straks, tijdens het avondeten, leggen we de kampregels uit, maar wat nu belangrijk is, is dat je her en der en rond elke boomstam groepjes stenen ziet liggen. Die liggen daar voor jullie veiligheid. Ze liggen op de uitstekende wortels, zodat je er niet over struikelt. Laat die stenen liggen. We hebben geprobeerd om ronde en zachte stenen te vinden, maar als je er een ziet die nog scherpe randen heeft, mag je die bij mij omruilen. We schrijven dat op en iedereen die dat doet, krijgt een extra vieruurtje. Duidelijk?’
Niemand reageerde, maar de kinderogen richtten zich naar de grond, op zoek naar een scherpe rand. 
‘Daar zie ik de eerste ouders al weer buitenkomen,’ zei de leider, ‘allemaal nog snel een kusje en dan verzamelen we per kleur.’
De kinderen liepen naar hun ouders en namen afscheid, maar Robin bleef staan en wachtte tot haar moeder bij haar stond.
‘Je ligt in bed drie op kamer elf, samen met Lisa, Floor en Marie,’ zei de moeder. ‘Schrijf het maar op.’
‘Ik ken die meisjes niet,’ zei Robin.
‘Nee,’ zei Robins moeder, ‘niemand kent hier iemand. Maar dat komt wel. Je zal snel nieuwe vriendjes gemaakt hebben. Schrijf op.’ Ze rommelde in haar tas, vond een pen, nam Robins arm en kraste er de gegevens in. 
Ze gaf Robin een kus op de wang en fluisterde: ‘Dit zal ons allebei deugd doen.’ Daarna stond ze op en overschouwde de kampplaats, de bomen, de parking. 
‘Ik heb buikpijn,’ zei Robin.
‘Ik ook, liefje, ik ook.’
Daarna vertrokken de ouders. Robin zag hun blauwe auto wegrijden.
‘Kleine verandering in de plannen,’ zei de kampleider. ‘We verzamelen eerst voor een paar leuke foto’s. We gaan zo dadelijk op de grond liggen en maken met onze lichamen letters die samen een woord vormen. YOLO, of zo.’ De kampleider lachte en keek naar zijn medeleiders, ‘Nee, grapje, we maken het woord Samen. Samen. Dat wordt een mooie herinnering.’
De kinderen werden met moeite in vormen gelegd. Het kostte de leiders veel energie en geduld. Om iedereen bij de les te houden, lieten ze de uit te beelden letters scanderen. Robin was een deel van de S, maar ze riep niet mee. Het was niemand opgevallen en dat sterkte haar zwijgen. 
Ze legde haar gezicht op de aarde, er waren geuren die ze niet kende. Ze ademde traag, hield zo lang mogelijk in en blies dan met tegenzin uit. Het was een spel dat ze met zichzelf speelde. De warme grond bedwelmde haar.
Uiteindelijk zei de leider dat de foto klaar was en iedereen stond op. Robin bleef liggen. Ze wilde wel mee vertrekken, maar ze was te traag en weer zei niemand er wat van. Nu wachtte ze op een standje van een leider. In de verte riepen enkele jonge mannen hun kleur om de kinderen te verzamelen. Robin lag nog op de grond en luisterde of ze haar groep kon horen, maar de man van rood riep te hard. Af en toe overstemde de blauwe. 
Ze zullen mij wel vinden, dacht Robin.
Er werden balsporten en bosspelen georganiseerd. Andere groepen kinderen stonden gebogen over de hoopjes stenen die verspreid lagen, op zoek naar een extra vieruurtje, maar het was al augustus en de vorige groepen hadden de pijnlijke stenen er al uitgeplukt. Er zouden geen koeken uitgedeeld moeten worden.
Robin voelde hoe tientallen kindervoeten naast haar hoofd en lichaam ploften terwijl ze langs haar doorliepen, af en toe een zucht wind van iemand die over haar heen sprong, maar niemand stopte of sprak tegen haar. 
‘S,’ zei ze zachtjes, ‘Samen.’ Ze sloot haar ogen en zag zichzelf van bovenaf als onderdeel van het woord, de foto. Ze lag er niet alleen, maar ze herkende de anderen niet. 
Misschien ben ik dood, dacht ze, misschien is dit dood zijn.
Er landde een vlieg op haar arm. Het kriebelde. Robin volgde hoe het beestje over haar huid kroop en dan weer stilstond om de poten en snuit schoon te wrijven. Ze vond het vies en blies ernaar, maar de vlieg bleef zitten. Ze blies nog eens, maar er gebeurde niets. Haar adem gleed van de vleugels af. 
Ze wordt zwaar, dacht Robin, straks duwt ze mij de grond in.
Beangstigd door die gedachte stond ze op en de vlieg vloog weg. 
Er liepen rode en blauwe sjaaltjes voorbij. Robin besloot haar sjaaltje te halen en de groene groep te zoeken. Ze twijfelde of ze de kleur goed onthouden had en keek naar de inkt op haar arm, ‘kamer 11 / 3’. 
Ze stapte het gebouw binnen. Het leek op een oud ziekenhuis, met witte muren en marmeren trappen. In het midden waren de treden uitgesleten van decennia’s voeten. Omdat ze voelde dat ze hier niet mocht zijn, bleef ze niet in de hal staan, maar stapte een zijgang binnen.
‘Hé daar, jongen,’ zei een stem. Het was de kampleider die haar achterna gekomen was. ‘Wel, wat doen we hier? Wij horen hier helemaal niet rond te lopen. Waar is je groep? Welke kleur ben je?’
‘Ik weet het niet,’ zei Robin.
‘Je weet je kleur niet?’
‘…’
‘Heb je al een sjaaltje gekregen?’
‘Ja.’
‘Welke kleur?’
‘Mijn mama heeft het in mijn koffer gestopt.’
De leider vroeg of ze wist op welke kamer ze lag en nam haar mee de trap op. Er zat geen sjaaltje in de koffer. Robin moest haar naam zeggen, maar die stond niet op de lijst. 
‘Er moet er altijd eentje bijzitten,’ zei de kampleider, ‘nooit kan het eens normaal, vlot verlopen.’ Hij controleerde de lijst drie keer. 
‘Heb je een nummer? Je mama, een nummer?’ Hij keek op het label dat aan de koffer hing, ‘Gelukkig, dat moest er anders nog bijkomen.’
Hij nam haar bij de pols en troonde haar naar zijn bureau. Daar belde hij Robins moeder op.
‘Goeiemorgen mevrouw, ik heb uw zoon Robin hier bij me. Dochter, ja dat bedoel ik, wat zei ik? O, excuseer. Ja, uw dochter Robin staat hier bij me. Ze heeft haar sjaaltje niet en ze weet haar kleur niet. Nee, in de koffer heb ik al gekeken, daarin zit het niet. U weet het ook dan niet meer? Nee, dat zou inderdaad geen probleem mogen zijn, maar we vinden haar ook niet terug op de lijst. Wanneer heeft u haar ingeschreven? Bij wie? En dat was voor deze periode? Nee, dat moet ik dan eens nakijken. Het zou me verbazen. Nee, mevrouw, ik ben van het hoofdbureau. Ja, ik ben de verantwoordelijke. Er is hier verder niemand om mee te spreken. Kijkt u thuis eens goed of u papieren vindt, en als u dat dan even kunt doorbellen. Oh, u vertrekt zelf op vakantie? U bent al op de luchthaven? Nee, dan houden we haar wel hier en we zoeken het uit. Geen probleem, mevrouw. Dat kan de beste overkomen. Ja, we regelen het. Prettige vakantie nog.’
Hij keek Robin aan. 
‘En wat nu?’
Robin huilde.
‘Je mag je kleur kiezen,’ zei de kampleider, ‘ik kan je gaan vertellen wie of hoe de leiders zijn, maar daar ben je waarschijnlijk niets mee. Kies maar gewoon je lievelingskleur. Of heb je al ergens vriendinnetjes gemaakt?’
Robin schudde van niet.
‘Kies maar een kleur. Dan beginnen we vanaf nul. Je moet niet huilen.’
‘Wit,’ zei Robin.
‘Nee, die kleur hebben we niet.’
‘Groen.’
‘Nee, heb je de sjaaltjes nog niet gezien? Je kan kiezen tussen rood, blauw en geel.’
Robin haalde haar schouders op.
‘Hier, rood,’ zei de kampleider en bond het sjaaltje rond Robins nek, ‘niet meer kwijt doen, hoor. Dit is heel belangrijk.’
‘Ik heb buikpijn,’ zei Robin.
‘Je hebt zeker honger,’ zei de kampleider, ‘ga maar buiten spelen. En vergeet niet naar een scherpe steen te zoeken, dan krijg je straks misschien een extra vieruurtje.’
Hij wees Robin de weg naar buiten. Het sjaaltje spande rond haar nek.