zaterdag 14 februari 2015

Samen


‘Heeft iedereen zijn sjaaltje bij?’ vroeg de kampleider, ‘Als het goed is, hebben jullie bij de inschrijving allemaal een gekleurd sjaaltje gekregen. Wie niet of wie heeft het nu niet bij?’ Een aantal kinderen staken hun hand op, ook Robin. Robin had het sjaaltje bij, maar dat zat in de koffer die haar moeder naar de kamer aan het dragen was. 
‘Oké, niet erg,’ zei de kampleider, ‘vandaag kan het nog zonder sjaaltje, maar morgen moet iedereen zijn kleur wel aanhebben. Je blijft de volgende tien dagen altijd bij je eigen kleur. Je kan straks bij mij een nieuw komen halen voor drie euro. Weet iedereen zijn kleur?’ 
©Michael Borremans
Ja. Robin was groen.
‘Straks, tijdens het avondeten, leggen we de kampregels uit, maar wat nu belangrijk is, is dat je her en der en rond elke boomstam groepjes stenen ziet liggen. Die liggen daar voor jullie veiligheid. Ze liggen op de uitstekende wortels, zodat je er niet over struikelt. Laat die stenen liggen. We hebben geprobeerd om ronde en zachte stenen te vinden, maar als je er een ziet die nog scherpe randen heeft, mag je die bij mij omruilen. We schrijven dat op en iedereen die dat doet, krijgt een extra vieruurtje. Duidelijk?’
Niemand reageerde, maar de kinderogen richtten zich naar de grond, op zoek naar een scherpe rand. 
‘Daar zie ik de eerste ouders al weer buitenkomen,’ zei de leider, ‘allemaal nog snel een kusje en dan verzamelen we per kleur.’
De kinderen liepen naar hun ouders en namen afscheid, maar Robin bleef staan en wachtte tot haar moeder bij haar stond.
‘Je ligt in bed drie op kamer elf, samen met Lisa, Floor en Marie,’ zei de moeder. ‘Schrijf het maar op.’
‘Ik ken die meisjes niet,’ zei Robin.
‘Nee,’ zei Robins moeder, ‘niemand kent hier iemand. Maar dat komt wel. Je zal snel nieuwe vriendjes gemaakt hebben. Schrijf op.’ Ze rommelde in haar tas, vond een pen, nam Robins arm en kraste er de gegevens in. 
Ze gaf Robin een kus op de wang en fluisterde: ‘Dit zal ons allebei deugd doen.’ Daarna stond ze op en overschouwde de kampplaats, de bomen, de parking. 
‘Ik heb buikpijn,’ zei Robin.
‘Ik ook, liefje, ik ook.’
Daarna vertrokken de ouders. Robin zag hun blauwe auto wegrijden.
‘Kleine verandering in de plannen,’ zei de kampleider. ‘We verzamelen eerst voor een paar leuke foto’s. We gaan zo dadelijk op de grond liggen en maken met onze lichamen letters die samen een woord vormen. YOLO, of zo.’ De kampleider lachte en keek naar zijn medeleiders, ‘Nee, grapje, we maken het woord Samen. Samen. Dat wordt een mooie herinnering.’
De kinderen werden met moeite in vormen gelegd. Het kostte de leiders veel energie en geduld. Om iedereen bij de les te houden, lieten ze de uit te beelden letters scanderen. Robin was een deel van de S, maar ze riep niet mee. Het was niemand opgevallen en dat sterkte haar zwijgen. 
Ze legde haar gezicht op de aarde, er waren geuren die ze niet kende. Ze ademde traag, hield zo lang mogelijk in en blies dan met tegenzin uit. Het was een spel dat ze met zichzelf speelde. De warme grond bedwelmde haar.
Uiteindelijk zei de leider dat de foto klaar was en iedereen stond op. Robin bleef liggen. Ze wilde wel mee vertrekken, maar ze was te traag en weer zei niemand er wat van. Nu wachtte ze op een standje van een leider. In de verte riepen enkele jonge mannen hun kleur om de kinderen te verzamelen. Robin lag nog op de grond en luisterde of ze haar groep kon horen, maar de man van rood riep te hard. Af en toe overstemde de blauwe. 
Ze zullen mij wel vinden, dacht Robin.
Er werden balsporten en bosspelen georganiseerd. Andere groepen kinderen stonden gebogen over de hoopjes stenen die verspreid lagen, op zoek naar een extra vieruurtje, maar het was al augustus en de vorige groepen hadden de pijnlijke stenen er al uitgeplukt. Er zouden geen koeken uitgedeeld moeten worden.
Robin voelde hoe tientallen kindervoeten naast haar hoofd en lichaam ploften terwijl ze langs haar doorliepen, af en toe een zucht wind van iemand die over haar heen sprong, maar niemand stopte of sprak tegen haar. 
‘S,’ zei ze zachtjes, ‘Samen.’ Ze sloot haar ogen en zag zichzelf van bovenaf als onderdeel van het woord, de foto. Ze lag er niet alleen, maar ze herkende de anderen niet. 
Misschien ben ik dood, dacht ze, misschien is dit dood zijn.
Er landde een vlieg op haar arm. Het kriebelde. Robin volgde hoe het beestje over haar huid kroop en dan weer stilstond om de poten en snuit schoon te wrijven. Ze vond het vies en blies ernaar, maar de vlieg bleef zitten. Ze blies nog eens, maar er gebeurde niets. Haar adem gleed van de vleugels af. 
Ze wordt zwaar, dacht Robin, straks duwt ze mij de grond in.
Beangstigd door die gedachte stond ze op en de vlieg vloog weg. 
Er liepen rode en blauwe sjaaltjes voorbij. Robin besloot haar sjaaltje te halen en de groene groep te zoeken. Ze twijfelde of ze de kleur goed onthouden had en keek naar de inkt op haar arm, ‘kamer 11 / 3’. 
Ze stapte het gebouw binnen. Het leek op een oud ziekenhuis, met witte muren en marmeren trappen. In het midden waren de treden uitgesleten van decennia’s voeten. Omdat ze voelde dat ze hier niet mocht zijn, bleef ze niet in de hal staan, maar stapte een zijgang binnen.
‘Hé daar, jongen,’ zei een stem. Het was de kampleider die haar achterna gekomen was. ‘Wel, wat doen we hier? Wij horen hier helemaal niet rond te lopen. Waar is je groep? Welke kleur ben je?’
‘Ik weet het niet,’ zei Robin.
‘Je weet je kleur niet?’
‘…’
‘Heb je al een sjaaltje gekregen?’
‘Ja.’
‘Welke kleur?’
‘Mijn mama heeft het in mijn koffer gestopt.’
De leider vroeg of ze wist op welke kamer ze lag en nam haar mee de trap op. Er zat geen sjaaltje in de koffer. Robin moest haar naam zeggen, maar die stond niet op de lijst. 
‘Er moet er altijd eentje bijzitten,’ zei de kampleider, ‘nooit kan het eens normaal, vlot verlopen.’ Hij controleerde de lijst drie keer. 
‘Heb je een nummer? Je mama, een nummer?’ Hij keek op het label dat aan de koffer hing, ‘Gelukkig, dat moest er anders nog bijkomen.’
Hij nam haar bij de pols en troonde haar naar zijn bureau. Daar belde hij Robins moeder op.
‘Goeiemorgen mevrouw, ik heb uw zoon Robin hier bij me. Dochter, ja dat bedoel ik, wat zei ik? O, excuseer. Ja, uw dochter Robin staat hier bij me. Ze heeft haar sjaaltje niet en ze weet haar kleur niet. Nee, in de koffer heb ik al gekeken, daarin zit het niet. U weet het ook dan niet meer? Nee, dat zou inderdaad geen probleem mogen zijn, maar we vinden haar ook niet terug op de lijst. Wanneer heeft u haar ingeschreven? Bij wie? En dat was voor deze periode? Nee, dat moet ik dan eens nakijken. Het zou me verbazen. Nee, mevrouw, ik ben van het hoofdbureau. Ja, ik ben de verantwoordelijke. Er is hier verder niemand om mee te spreken. Kijkt u thuis eens goed of u papieren vindt, en als u dat dan even kunt doorbellen. Oh, u vertrekt zelf op vakantie? U bent al op de luchthaven? Nee, dan houden we haar wel hier en we zoeken het uit. Geen probleem, mevrouw. Dat kan de beste overkomen. Ja, we regelen het. Prettige vakantie nog.’
Hij keek Robin aan. 
‘En wat nu?’
Robin huilde.
‘Je mag je kleur kiezen,’ zei de kampleider, ‘ik kan je gaan vertellen wie of hoe de leiders zijn, maar daar ben je waarschijnlijk niets mee. Kies maar gewoon je lievelingskleur. Of heb je al ergens vriendinnetjes gemaakt?’
Robin schudde van niet.
‘Kies maar een kleur. Dan beginnen we vanaf nul. Je moet niet huilen.’
‘Wit,’ zei Robin.
‘Nee, die kleur hebben we niet.’
‘Groen.’
‘Nee, heb je de sjaaltjes nog niet gezien? Je kan kiezen tussen rood, blauw en geel.’
Robin haalde haar schouders op.
‘Hier, rood,’ zei de kampleider en bond het sjaaltje rond Robins nek, ‘niet meer kwijt doen, hoor. Dit is heel belangrijk.’
‘Ik heb buikpijn,’ zei Robin.
‘Je hebt zeker honger,’ zei de kampleider, ‘ga maar buiten spelen. En vergeet niet naar een scherpe steen te zoeken, dan krijg je straks misschien een extra vieruurtje.’
Hij wees Robin de weg naar buiten. Het sjaaltje spande rond haar nek. 






Geen opmerkingen:

Een reactie posten